Dat wat we moeten achterlaten

Mijn balken kreunen wanneer schilder Laurens het woord ‘Linquenda’ op mijn kozijnen timmert. Dat heeft niet te maken met de spijkers die mijn kozijnen doorboren, maar meer met de betekenis van het woord. ‘Dat wat wij moeten achterlaten’. Wanneer de schilder van zijn trap afklimt, glimlacht hij. Hij moet hebben geweten dat ik keer op keer verlaten zou worden.
Mijn koperen deurbel klingelt wanneer de oudste dochter van Laurens en Suzanna aanbelt. Ze zijn net nieuw hier. Het geluid van de bel galmt door tot in de achterste kamers en blijft nog even hangen in de hal, waar mijn granieten vloer het geluid laat weerklinken als de echo uit een put. Mijn geluk kon niet op toen het gezin in 1957 mijn tuin inliep, want ik ben gemaakt om omringd te worden door leven, geluid en de wind van de zee.
Verlaten worden, is voor niemand ooit aangenaam geweest. Elke keer wanneer ik weer iemand door de deur zie vertrekken, breekt er een klein stukje van mijn hart. Soms lachen ze mij uit, noemen mij gekscherend het waterhuisje, maar vergeten daarbij wat ik allemaal heb doorstaan. U herinnert zich de Tweede Wereldoorlog vast nog wel. Het moment dat de geallieerden de Duitsers wilden verjagen door de dijken te doorbreken, was voor mij als een stomp in mijn maag.
Wij huizen zijn niet gemaakt om doordrenkt te worden door het zoute zeewater. Toch gebeurde het. Met een kracht, die alleen de zee bezit, worden er mensen en dieren meegesleept, terwijl ik mijzelf ferm overeind probeer te houden. Inmiddels zijn mijn vloeren kromgetrokken en staat de onderste laag stenen bol. Nooit ben ik er helemaal bovenop gekomen. En fin, dat is het leven.
De kinderen van Suzanna en Laurens groeien in lengte en aantal, maar zij zijn mijn lust en mijn leven. Zij brengen leven in de brouwerij, halen. Zij maken ruzie, leggen het weer bij, lachen en halen water uit mijn waterput. Het is het hart van mijn zijn. Te kort aan water zullen zij nooit hebben. In de nacht, waarin de strenge vorst overheerst, ademen ze witte condens wolkjes boven hun dekens. In de ochtend zijn deze bevroren en kraken ze wanneer de kinderen ze afslaan. Mijn houten vloer piet en kraakt. Ik draag ze met al de liefde die ik bezit. Langs de bevroren ramen, waarop bloemen zijn ontstaan, trippelen ze zo snel mogelijk naar de enige kamer die ik in de winter warm krijg. De voorkamer.
De geur van aardappelen en groenten, die in de zomer in de achtertuin groeien, zijn in mijn muren en het dikke tafelkleed getrokken. Dat is mijn vertrouwde geur. De geur van thuis. In de winter is alles anders. De sfeer en samenhang van de familieleden, warmt mij van binnen, maar in de zomers is alles anders. Ik voel mij opgebroken, verdeeld en verward.
De grote schoonmaak is begonnen. Het telefoonkastje, waar wc-papier ligt opgestapeld, wordt leeg gehaald en mijn keuken wordt van top tot teen schoongemaakt. De enige plek die niet wordt aangeraakt is de vliering. Ik waarschuw de bewoners met krakende geluiden. Mijn vloer is daar verrot. Ik wil niet dat mensen er doorzakken. Mijn eigen gebreken horen geen consequenties te hebben voor hen die daar wonen. Ik houd ze graag veilig.
Het begon met noodzaak. Gewoon wat extra geld in het laadje, maar ik voel de frustratie van de kinderen stijgen. Zij trekken naar buiten en zijn liever niet binnen meer. Vreemden worden uitgenodigd om te verblijven in mijn kamers en de kinderen worden verplaatst naar de serre.
De brandende zon op het golfplaten dak, waaronder zij sliepen in een tweepersoonsstapelbed, houdt hen uit hun slaap. De gasten krijgen de voorkamer, de wc en de bovenverdieping en de poepdoos in de tuin is voor de vaste bewoners.
In het begin vond ik dit niet erg, maar elke keer wanneer ik de vreemde mensen dacht te kennen, verlieten zij mij weer. Ik voelde mij een prostitué van de toeristen. Regelmatig bezocht en elke keer weer verlaten. De enigen die bleven waren de kinderen. Tot zelfs zij vertrokken.
De tijd verstrijkt en ineens zijn alleen Laurens en Suzanna nog in mijn kamers tot op een dag ook Laurens vertrok. De man die zelf Linquenda op mijn houten balken timmerde. Ik heb hem, met pijn in mijn hart, moeten achterlaten. Het was een vreemde tijd. Langzaam wikkelden de stokrozen en bamboe mijn keukenraam in. Mijn hout vervormde langzaam. Ik heb mij lange tijd afgevraagd of dit mijn laatste dagen zouden zijn. Ik kom uit 1920 en dat is inmiddels langgelden en ook ik heb net als Suzanna mijn beste tijd gehad. Ze raakt verward om haar en mij te beschermen wordt ik ontdaan van een van mijn trotse eigenschappen. De houtkachel. Ik voel mij naakt.
De treden naar boven worden niet meer bewandeld. Zelfs mijn waterput, die de mensen in dit huis altijd van water heeft voorzien, wordt nauwelijks meer gebruikt. Heel af en toe komt een van de kinderen nog langs. Ze komen voor Suzanna, maar het voelt als oude tijden wanneer zij binnenlopen. Ik voel de eenzaamheid van Suzanna en begrijp het beter dan menig ander. We doen niets meer, behalve zijn. Tot zelfs dat voor één van ons geen mogelijkheid meer is.
Ik ben beroofd van leven en geluid. Alleen de wind van de zee is er nog. Een vreemdeling koopt mij en mijn grond. Hij dempt mijn put. Het hart van mijn bestaan wordt vernietigd. Van buiten ben ik nog altijd dezelfde, maar vanbinnen ben ik door de vreemdeling verbouwd. Ik voel mij onteerd en wordt net als in de warme zomermaanden weer verhuurd.
Elke zomer wordt ik weer verlaten, want daar ben ik voor gemaakt.